Dag 17, Jaar 486 in Mineïsche jaartelling
Het geroezemoes in de grote zaal verstomde toen de enorme zilveren deuren geruisloos openzwaaiden en de koninklijke familie zijn intrede deed. Voorop ging zoals altijd de koning, gekleed in een gewaad dat kleurde bij zijn diepblauwe haren en baard. Aan zijn linkerzijde schreed trots zijn echtgenote, een mooie Vormveranderaar die zoals nu in publiek meestal verscheen in de gedaante van een rijzige mensenvrouw. Achter het echtpaar liepen hun kinderen, allen de adembenemende kruising tussen Vormveranderaar en Danide. Vijf waren het er, drie jongemannen en hun zusjes die een identieke tweeling waren. Van hun vader hadden ze de bleke huid, violetkleurige ogen, haast onzichtbare kieuwen in de hals, sterke spieren en magische vermogens geërfd. Hun moeders ware vorm was terug te vinden in de hypnotiserende stem, tengere gestalte, en het feit dat de jongeren stuk voor stuk moeiteloos en elk moment hun haren konden veranderen in elke gewenste kleur van de regenboog. De drie jongens waren vandaag zilver, blauw en wit, naar de kleuren hun volk. De tweeling vormde samen een contrast: Djali blond en meer praktisch schouderlang, Diéka wat dramatischer diepzwart met hier en daar een zilverglanzende lok. Hun haarkleur was voor niet-familie de enige manier om de zussen van elkaar te kunnen onderscheiden, en een hoop aanwezigen waren zichtbaar opgelucht dat ze vandaag niet, zoals een aantal dagen terug, hadden besloten met identieke coupes aan tafel te verschijnen. De twee leken ingetogener dan anders, zich – in tegenstelling tot de meesten van de aanwezigen – ervan bewust dat dit voorlopig hun laatste maaltijd in het ouderlijk paleis zou zijn. Vanavond nog zouden ze samen vertrekken op een belangrijke missie die de eventuele bedreiging van hun volk zou moeten afwenden.
Koning Lannes wachtte tot na het eten om het nieuws te verkondigen. ‘Iedereen...’ begon hij, ‘...is zich ervan bewust dat de spanningen de laatste tientallen jaren verder en verder aan het oplopen zijn tussen de verschillende volkeren. Ionzijdank is ons mooie rijk en volk tot voor kort altijd gespaard gebleven van botsingen, maar sinds een aantal maanden verschijnen ook hier regelmatig plunderende troepen afkomstig uit verschillende landen. Wij hebben ons bewust afgeschermd van de buitenwereld en willen vreedzaam leven, maar blijkbaar staan we nu te boek als een weerloos naïef volkje dat grote rijkdommen bezit, die nodig moeten worden gestolen.’ Een verontwaardigd geroep steeg op uit de aanwezige toehoorders, maar de koning hief zijn hand op en direct keerde stilte weer. ‘De afgelopen week hebben de raad en ik nagedacht over een geweldloze manier om de wereld voor eens en voor altijd te tonen dat wij enkel ongevaarlijk zijn omdat we daarvoor kíezen, en we denken dat we iets hebben gevonden. Vanavond nog zullen mijn twee jongste kinderen, meisjes die in de ogen van met name de mensen zwakker zijn dan wie ook, zonder enige begeleiding bovenwaters gaan en zonder te doden de Heuvel der Eeuwigheid innemen. Zeven dagen zullen zij deze in hun bezit houden in naam van het volk der Daniden, twaalf dagen zonder iemand om te brengen, maar eveneens zonder de heuvel prijs te geven. Daarna beslissen ze zelf wat ze doen, hun krachten nog verder meten, of terugkeren, of de wereld intrekken, of de heuvel afstaan, of wat zij ook voelen dat goed is om te doen. Hopelijk zal dit onschuldige machtsvertoon iedereen er voor eens en voor altijd vanaf brengen ons nog lastig te vallen.’
HoewelLannes niet echt ongerust was over het lot van de tweeling – hij wist dat zij hoe dan ook geweldige strijders waren, en dan hadden ze nog het voordeel dat ze onderschat zouden worden – ging het hem aan het hart de twee weg te sturen. Hij zou hen missen.
Die avond vertrokken Djali en Diéka, beiden donker gekleed met diepzwart haar en bewapend met pijl en boog, ieder twee zwaarden, en verscheidene dolken. Echter waren al deze enkel bedoeld in geval van nood: de heuvel zouden ze veroveren zonder een strijd te hoeven voeren. Nagekeken door hun familie, ouders en broers, gleden zij door de wand van de luchtbel die hun rijk scheidde van het water. Ze waren ongevoelig voor het enorme drukverschil. Op het moment dat het ijzige water hen omsloot, blokkeerden hun longen automatisch en traden hun kieuwen in werking. Soepel als zeeslangen sneden ze door de blauwige wereld en zwommen naar de rivier die hen binnen twee weken vlakbij de Heuvel der Eeuwigheid zou brengen.
Midden in een maanloze nacht stak Djali haar hoofd boven water uit, en ademde onwennig de waterloze lucht in. In de verte, onzichtbaar voor ogen zwakker dan de hare, stak hun plaats van bestemming iets donkerder zwart af tegen de zwarte hemel. Ze dook weer kort onder om haar zus te zeggen dat de kust veilig leek, en
geruisloos klommen de twee nog geen minuut later op de kant. Ze hadden geen enkel idee wie op dit moment de Heuvel in zijn bezit had, maar het kon ze weinig schelen, enkel een doof leger zou problemen voor hen kunnen opleveren, maar voor zover bekend waren er geen wezens zonder gehoor die dongen naar het bezit van dit overblijfsel van het ontstaan van de volkeren.
Hand in hand rende de Danide-tweeling erheen. Hun ademhaling versnelde niet, en toen ze vlakbij waren, leek hun gezicht nog even onaangedaan als daarvoor.
‘Daar gaan we dan, zus,’ zei Djali.
'Daar gaan we dan, zus,’ beaamde Diéka.
Gelijktijdig zetten ze een bedwelmend en verreikend gezang in, dat iedereen binnen een straal van 30 kilometer van de heuvel onmiddellijk in een diepe, droomloze slaap deed verzinken. Enkel de zusjes waren nog wakker, en toen ze ophielden konden ze samen ongestoord de Heuvel beklimmen. Verspreid lagen roerloze gestaltes, waar ze voorzichtig overheen stapten. Toen ze op de top stonden, wenkte Djali het water van de rivier dichterbij, die kolkend uit zijn oevers trad en slapende wezens wegveegde, op het moment dat het water hen raakte, kwamen zij bij uit hun slaap, maar tegen de sleurende kracht die hen onverbiddellijk bij de Heuvel vandaan trok, konden zij onmogelijk op.
Het water draaide sierlijk om de top heen, en liet zo enkel de plek waar de twee jonge half-Daniden stonden ongemoeid.
‘En toen was de heuvel van ons,’ constateerde Djali. En ze glimlachte, iets wat men de
oudste van de tweeling zelden zag doen.
Twaalf dagen verstreken en iedere dag bracht nieuwe legers die waren gestuurd met als enige opdracht het gevangen nemen of doden van de bleke zwakke meisjes die zo dom waren geweest zich met zaken van volwassenen te bemoeien, maar allen keerden onverrichter zaken terug. Djali en Diéka streden met wapens, vuur, slaap,
water of Danide-magie, slechts een beperkte hoeveelheid van hun eigenlijke kunnen spreidden zij tentoon, maar iedere keer was het voldoende om met weinig moeite de legers af te slaan.
Na twaalf dagen besloten zij tot een straal van twee kilometer rond de heuvel vele valstrikken te creëren die de meeste aanvallers nooit zouden kunnen omzeilen of verslaan, echter maakten zij het niet onmogelijk. Ze besloten dat de strijder die ondanks dit alles, en helemaal in zijn eentje tot de top van de heuvel zou geraken, deze zou mogen hebben.